U bevindt zich hier: Home Theo Thijssen In politiek en vakbeweging

In politiek en vakbeweging

Al vrij kort nadat hij zijn eerste onderwijsbaan had gekregen, meldde Theo Thijssen zich aan bij de voorheen uiterst bedaagde Bond van Nederlandsche Onderwijzers (BvNO), waarbinnen de socialisten juist in die tijd aan invloed wonnen. In 1903 werd voor het eerst een sociaal-democraat, F.L. Ossendorp, bondsvoorzitter. Thijssen stond sympathiek tegenover dat socialisme (zijn vader had tot de eerste Amsterdamse aanhangers van Domela Nieuwenhuis behoord), maar toch sloot hij zich pas na 1909 bij de SDAP aan, omdat de felle richtingenstrijd tussen links en minder links in de partij hem afstootte. Hij hield zijn leven lang een grondige hekel aan dogmatisme en sektarisme. Het pragmatischer bondwerk beviel hem beter en dan vooral als hij zich in geschrifte mocht uiten. In 1915 werd hij mede-redacteur van het bondsblad De Bode, samen met de veteranen J. Ek en J. Joosse. In datzelfde jaar assisteerde hij partijleider P.J. Troelstra bij het schrijven van de onderwijsparagraaf van het SDAP-verkiezingsprogramma. 
In 1921 droeg de Amsterdamse afdeling van de BvNO Thijssen met succes voor als lid van het hoofdbestuur en tevens bezoldigd redacteur van de bondsbladen. Hij werd verkozen en zei, na bijna een kwart eeuw, met weemoed het onderwijzerschap vaarwel. In het hoofdbestuur kreeg hij de functie van tweede secretaris. Sindsdien redigeerde hij naast De Bode (over salariskwesties, de klassenschaal e.d.) ook het nieuwe pedagogische weekblad School en Huis, bedoeld om ouders van leerlingen te interesseren voor de school en te doordringen van het nut van de onderwijzersbond. Omdat ook School en Huis niet zonder feuilleton kon, werkte Thijssen een aantal losse schetsjes uit De Nieuwe School over de belevenissen en fantasieën van een schoenmakerszoon uit de Jordaan uit tot een doorlopend verhaal dat van 1921 tot 1922 in het blad verscheen en in 1923 werd uitgeven als Kees de jongen.
Van 1921 tot 1925 maakte Thijssen deel uit van de Onderwijscommissie van de SDAP, die zich onder meer boog over het vraagstuk van de schoolhervorming, met name de waarde van het Montessori- en Daltonsysteem. Thijssen toonde zich tamelijk sceptisch. Wat die hervormers als nieuwigheid presenteerden, meer aandacht voor de individualiteit van de leerling, bracht iedere onderwijzer die een knip voor zijn neus waard was zonder al die humbug al lang in praktijk, meende Thijssen. Bovendien waardeerde hij (zonder het heilig te verklaren) het klassikale onderwijs als middel tot socialisatie van de leerlingen -- en thema dat hij literair vorm gaf in De gelukkige klas. Hoe dan ook werd de geestdriftige ontmaskeraar van pedagogische autoriteiten steeds meer zelf gezien als een autoriteit, in ieder geval een van de bekendste onderwijsmensen in Nederland en een graag geziene gast op pedagogische congressen. Een onderwijshervormer kan hij al met al nauwelijks genoemd worden, maar wel heeft hij, zowel als vakbondsman/politicus als literator, geweldig bijgedragen aan de emancipatie van de 'gewone' onderwijzers als beroepsgroep, vooral door versterking van hun zelfbewustzijn als verhoging van hun prestige.
Ook de vorming van volwassenen ging Thijssen ter harte. Sinds 1924 was hij bestuurslid van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. Voor de IvAO-afdelingen in den lande hield hij vele lezingen, vaak gecombineerd met voordrachten uit zijn eigen literaire werk. Ook voor de onderwijzersbond (die zich mede door zijn pleidooien in 1924 eindelijk aansloot bij het NVV) was Thijssen veel op pad. Op 9 december 1926 schreef hij aan zijn uitgever Van Dishoeck: "k Ben tegenwoordig een soort reizende spreekmachine: gisteren in Enschede, vanavond in Vlissingen." Op het dertiende NVV-congres te Utrecht hield Thijssen op 21 oktober 1926 een inleiding over "De Moderne Arbeidersbeweging en het Volks-Onderwijs", later uitgegeven als brochure. Hij pleitte daarin onder meer voor verlenging van de leerplichtige leeftijd van twaalf tot veertien jaar. Tot dan toe moesten alle kinderen eenzelfde opleiding krijgen, "omdat pas na de veertienjarige leeftijd genoegzame gegevens voor de keuze van de vakopleiding of beroepsrichting aanwezig zijn". 
In augustus 1928 behoorde Thijssen te Parijs tot de oprichters van de Internationale Federatie van Onderwijzers, onder de hoede van het Internationaal Verbond van Vakverenigingen. In april 1928 presideerde hij in Wenen een vergadering van deze onderwijzers-internationale. 
In 1930 werd Thijssen bevorderd tot 1ste bondssecretaris, na felle kritiek op de zittende secretaris S.N. Posthumus. Dat bleef hij tot 1933, toen hij (op voordracht van het NVV) voor de SDAP lid werd van de Tweede Kamer, als onderwijsspecialist. In 1935 werd hij bovendien lid van de Amsterdamse gemeenteraad. In beide organen fulmineerde hij tegen de bezuinigingen op het onderwijs van de opeenvolgende kabinetten-Colijn, de (als gevolg daarvan) bomvolle schoolklassen, en de schandelijk slechte betaling van de onderwijzers, met als treurig dieptepunt de 'kwekeling-met-akte'. Maar in de Kamer pleitte hij óók voor spellingsvereenvoudiging, de invoering van het Esperanto als keuzevak op de kweekscholen en de afschaffing van de omzetbelasting op boeken. En in de raad maakte hij zich sterk voor handhaving van de subsidie voor de Sinterklaasviering op openbare scholen en sprak er schande van dat kinderen met ouders "in de steun" naar school werden gestuurd op klompen die de gierige gemeente als ondersteuning in natura ter beschikking stelde. Die kinderen werden daardoor in een isolement gedrongen, betoogde Thijssen. "Een echte Amsterdammer draagt géén klompen!"
Na de publicatie in 1932 van zijn roman Het taaie ongerief (een vrolijk boek over de universele schaamte over kleding; eerst verschenen als feuilleton in Het Volk) kwam intussen van schrijven kwam weinig meer. De verhalen en reisreportages in Een bonte bundel (1935) waren bijna alle vóór 1930 geschreven. "Ach man, hou op!", foeterde hij in 1939 tegen een verslaggever van dagblad Het Volk. "In geen jaren heb ik een letter op papier gezet. Je komt er niet toe, m'n kop staat er niet naar. Ik ben hoofdbestuurder van de Bond van Nederlandse Onderwijzers, waarvoor ik al vier en twintig jaar De Bode redigeer. Het begrip 'vrije Zaterdagmiddag' ken ik alleen uit de beschrijving door anderen. In de Kamer behandel ik de onderwijszaken, in de Amsterdamse Raad dito. Dat neemt je volkomen in beslag en als je daar nu maar plezier en voldoening in vond, zou 't zo erg niet wezen. Maar sinds 1923 doe ik niet anders dan vechten tegen de achteruitgang van 't onderwijs en nog nooit is het zo bedroevend slecht met de school gesteld geweest als nu. Prettige omstandigheden om je zestigste verjaardag in te 'vieren'. Foei...! -- Nee, neem zo'n sigaar uit die zuurtjesfles, die is droger dan uit het kistje..."
 In december 1939 werd Thijssen, 60 jaar oud, volgens de NVV-regels gepensioneerd als bondsbestuurder. Ironisch genoeg kwam Thijssen pas weer aan het echte schrijven toe, toen hij door het uitbreken van de oorlog werkloos was geworden en opeens alle tijd van de wereld had. Tussen oktober 1940 en februari 1941 schreef hij zijn jeugdherinneringen, die onder de titel In den ochtend van het leven werden gepubliceerd. Na zijn vrijlating uit het Huis van Bewaring in april 1941 nam Thijssen zich voor om een roman te schrijven over de lotgevallen van een joods gezin, maar verder dan acht velletjes met aantekeningen is dit plan niet gekomen.  
 Aan zijn politieke loopbaan kwam abrupt een eind na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Als ex-vakbondsbestuurder werd hij na de Februaristaking in 1941 door de Duitsers gearresteerd. Hij zat anderhalve maand vast in het Huis van Bewaring aan de Amstelveenseweg.

CITAAT VAN DE MAAND

"Jarenlang heb ik het stilgehouden, de jongen uit het oliewinkeltje. () Zijn moeder was een ongetrouwde juffrouw, maar hij had een erg aardige oom, die dikwijlss avonds in het kamertje achterhet oliewinkeltje kwam zitten. En dan dronken ze een glaasje pons of zo, en hij, Ferdinand, kreeg ook een glaasje, met een beetje veel water er bij.  ()
Na een ruzieavond is de oom weggebleven, en toen kwam er een nette kommensaal, die aanspreker was. Het was in de influenzatijd* en de aanspreker verdiende grof geld.

 (De jongen uit het oliewinkeltjes, in: De Nieuwe School juli 1910, herdrukt de bundel Egeltje, 1929.) 

*Thijssen bedoelt waarschijnlijk de griepepidemie in de winter van 1889-1890.

Navigeer

Locatie

    • Eerste Leliedwarsstraat 16
    • 1015 TA Amsterdam
    • 020-4207119
    • Donderdag t/m zondag van 12.00 - 17.00

 

 

Familie Familie