Schrijven als Thijssen!
Juryrapport
Het onvolprezen Theo Thijssen Museum heeft ter gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan de verhalenwedstrijd Schrijven als Thijssen in het leven geroepen. Het was de bedoeling die te proclameren tijdens het grootse jubileumfestijn op 15 maart jl. en vervolgens ook van de prijsuitreiking een publiek evenementje te maken.
Helaas, het heeft niet zo mogen zijn: corona gooide roet in het eten.
Hetgeen niet wegneemt dat de jury de beschikking heeft gekregen over het werk van zes auteurs, die het aangedurfd hebben om te schrijven als Thijssen. Zes auteurs die ieder voor zich nagedacht hebben over de vraag wat dat betekent. Is het, zoals enkele auteurs hebben gedaan, zo goed mogelijk kruipen in de huid van Thijssen? Kruipen in de stijl van Thijssen? Kruipen in de vraag wat een typisch Thijssenverhaal zou zijn? Kruipen in de vraag hoe het Kees de Jongen in de loop van zijn verdere leven vergaan is? Of: vertellen wat een mens vandaag de dag meemaakt als docent? Of: een eigen herinnering aan Thijssens tijd?
De jury heeft zich met veel plezier gekweten van zijn taak, een taak die door diezelfde akelige corona er niet gemakkelijker op werd, want bij elkaar komen was er niet bij. Ook de pc bracht geen uitkomst, omdat een van de juryleden het leven prima vindt zonder zo’n ding. Dat werd dus bellen en overleggen.
Maar dat is gelukt, en het doet de jury heel veel genoegen om de winnaar bekend te maken, de winnaar, die, in het voetspoor van Theo Thijssen, over zijn eigen taaie ongerief schreef - anno 1953. Hij is winnaar, omdat je een echt Theo Thijssengevoel krijgt als je over zijn ongerief leest. En Dick de Scally krijgt een eervolle vermelding, omdat hij jaren aan het leven van Kees de Jongen heeft toegevoegd (wist u dat hij getrouwd is met Rosa?).
De winnaar is:
Hans Vervoort.
De jury:
Job Cohen
Rik Thijssen
Jacques Vriens
5 juni 2020
DE WINNAAR:
Hans Vervoort
HET TAAIE ONGERIEF ANNO 1953
Ik kwam in 1953 als 14-jarige met mijn ouders uit Indonesië in Amsterdam aan, met het motorschip Johan van Oldenbarneveldt. Ik was het kind van de koloniale rekening. Het was de maand mei, het regende mot en langs het Noordzeekanaal fietsten mannen met hoeden op en lange regenjassen aan. In de haven dreef een lage boot met het opschrift: Gooit geen vuil in de grachten.
Mijn ouders en ik werden met busladingen andere Indische repatrianten dun uitgesmeerd over Nederland, wij kwamen in Oss terecht.
De zomer stond voor de deur en met onze tropenkleren kwamen we die eerste maanden een heel eind. Maar toen het nieuwe schooljaar naderde moest er gekeken worden naar passende kleding voor mij. Ik was 14 en zou naar de derde klas van de HBS gaan. Wat droegen jongens van die leeftijd in Nederland in het najaar en de winter?
Mijn moeder en ik bezochten een kledingzaak in het stille hart van Oss en een half uur later stonden we met onze aankoop weer buiten. “Zo, jij kan een jaar vooruit”, zei mijn moeder. Ik had mijn twijfels, want haar kennis van de Nederlandse mannen- en jongensmode dateerde uit het midden van de jaren dertig. Toen reisde zij mijn vader achterna naar de tropen en aangezien hij daar het vak van militair beoefende en kleding van de zaak kreeg, was er weinig reden voor haar om ooit nog de mannenmode bij te houden.
Maar goed, ik had ingestemd met de aankoop en de verkoopster had verzekerd dat mijn broek en jasje geheel binnen de mainstream van de Osse jongensmode viel.
Een week later berichtte mijn vader dat hij in Amsterdam gedetacheerd was en dat ik daar de HBS zou bezoeken. Alles beter dan Oss, dacht ik.
Op 2 september 1953 begon de school, het Ignatius college in Amsterdam-Zuid. Ik trok het pak aan en keek nog even in de spiegel voordat ik vertrok. Alles zat goed en paste.
Maar toen ik op het schoolplein de andere leerlingen zag wist ik meteen dat ik geheel fout zat qua kleding. Ik droeg een jagersgroen plusfourpak van onverslijtbaar corduroy. Dat het jagersgroen was en gemaakt van onverslijtbaar corduroy, dat kon nog net. Maar dat het een plusfourpak was, dat kon anno 1953 absoluut niet meer. Men kende de drollenvanger natuurlijk nog wel uit de omslagen van jongensboeken. Provincialen liepen er ook nog wel in rond, mensen uit Schagen of Oss. Maar een leerling van de HBS te Amsterdam, nee, die liep er mee voor gek.
Maar het kon allemaal nog erger. Toen we mijn pak kochten had de Osse verkoopster mijn moeder ook geattendeerd op een aanbieding: een prachtige vuurrode trui voor de helft van de prijs.
Die trui trok ik maanden later in Amsterdam aan toen het kouder werd. Mijn klas had die dag gymnastiek. Ik was vroeg in het verkleedlokaal en er zat nog een jongen van de vorige groep zijn sokken en schoenen aan te trekken. Zo te zien een ukkie uit de eerste klas. Ik deed mijn corduroy jasje uit en trok daarna onwennig de rode trui over mijn hoofd uit.
Terwijl ik de trui opvouwde zag ik ineens dat het jongetje met een mengeling van schrik en afkeer naar mij keek. En in de kleedkamerspiegel zag ik even later wat hij zag: mijn witte overhemd had bloedrode oksels gekregen waar de trui en mijn transpiratie samengekomen waren. Er was in dat samengaan iets ontstaan dat niemand op zijn netvlies zou willen hebben.
Ik bofte dat we met z’n tweeën waren. Toen de rest van mijn klas kwam had ik mijn overhemd al weggewerkt en een sporthemd aangetrokken. En dat jongetje was met schrikogen vertrokken. We hebben elkaar nooit meer ontmoet, en welke sporen deze gebeurtenis bij hem heeft achtergelaten weet ik niet. Maar veel jaren later, toen Wim Kok premier was dacht ik wel eens: was hij het misschien? Ik herkende iets in hem.
Hij had dat gelouterde hoofd dat aangeeft: ik heb ergere dingen gezien dan wat mij nu overkomt. En toen ik een paar jaar geleden las dat hij overleden was, voelde ik vooral spijt dat ik hem nooit heb kunnen zeggen: Wim, kerel, sorry.
EERVOLLE VERMELDING:
Dick de Scally
GEEN GEWONE MENSEN
Als ‘ie nou maar zorgde om vier uur bij z’n huis te wezen. Zou ‘ie Kees misschien wel tegenkomen om dat tegen ‘m te zeggen, dat belangrijke. Onder ‘t lopen keek hij op naar de klok van de Westaer. Die wees kwart voor. Hier moest het zijn, Eerste Leliedwarsstraat 16. Nou, eerst maar eens voorbijgaan. Stom dat ‘ie zoo zwaaide met z’n armen. Straks zou ‘ie wel kijken of er Bakels op de deur stond. Zou ‘ie niet effe blijven staan? Hij hoopte maar dat Kees ‘m zag, dat ‘ie zou zeggen:
- Zooo, jij bent wel vaker hier langs gegaan, niet? Nee, loop nou niet da’lijk weg, je hebt toch geen haast? Hoe heet je?
- Dick heet ik. Nee meneer Bakels, mag ik eh Kees…? Nee, ik heb geen haast. Ik heb de hele middag de tijd, om zes uur eten we pas.
- Nou, maar kom dan effen binnen. Rosa, dit is Dick.’
In de gang stonden een paar gymnastiekpantoffeltjes, zag ‘ie. Beroerd dat ‘ie juist nu zo rood werd.
- Dag Dick.
- Dag mevrouw Bakels-Overbeek. Eh, ik heb heel veel over u en uw man gehoord en gelezen. D’r is namelijk een pracht leesboek over jullie geschreven. De schrijver noemt het een raar boek, maar ik ken het bijna van buiten.
Kees lachte even; toen werd ‘ie weer ernstig.
- Toch schijnen veel mensen mij niet eens te kennen, beroerd genoeg. Dat is eigenlijk niet goed te begrijpen. Ik kan schaken en mieters goed schermen. Daar droomde ik vroeger van. En ik ben de bedenker van de zwembadpas.
- Nou maar, Kees, mijn vrouw en ik vinden u en uw vrouw Rosa heel bijzonder, zo helemaal geen gewone mensen. Dat is allemaal in dat boek over Kees als jongen te lezen. Wij weten als we hier voorbijgaan dat hier een man woont die alles zou kunnen...
Niks van waar, van dat alles, probeerde Kees te zeggen. En heftig stond hij weg te slikken, al de onbegrepen weemoed die hij na zijn jongensdagen had weggeduwd en die nu weer opkwam door de zachte woorden. Hij voelde een arm van Rosa om zijn hals, en haar lippen op zijn wang, vlak naast zijn mond hem kussend, twee, drie keer.
Kippenvel kreeg Dick, toen hij dat zag, net als in dat leesboek, zag Dick. Hij besloot teveel te zijn. Vluchtte het huis uit. Z’n ogen prikten. Het was volbracht, gezegd wat hij al z’n leven tegen Kees had willen zeggen. ‘Geen gewone mensen.’ In z’n rug voelde hij de ogen prikken van Kees en Rosa. Ze keken ‘m na toen hij de straat afliep. Eerst langzaam en suffig. Maar weldra hoorde-n-ie muziek, blijde en juichende muziek die in hem opklonk; en hij kwam stevig in de maat te loopen. Hij had het gezegd en de mensen die hem voorbijgingen wisten niet dat daar een man liep die ook alles zou kunnen...
OVERIGE INZENDINGEN:
Leonard Kasteleyn
JONGENSSPEL
Als kind was Nard altijd nogal ‘n braaf jongetje geweest. Dat kwam uit: z’n vader was professor, dan ga je natuurlijk geen gekheid uithalen op straat. Zouwen ze je vader nog op aankijken: kon die z’n zoontje niet in de hand houden? Maar een paar keer was ‘t toch misgegaan, want toen had-ie stom gedaan.
Z’n vader maakte verre reizen voor z’n werk, dan misten Nard en z’n twee broertjes hem verschrikkelijk. Als die dan eindelijk weer thuis kwam, keken ze allemaal meteen naar z’n grote reiskoffer: daar zaten altijd cadeautjes voor de jongens in. Een keer haalde z’n vader daar een katapult uit – voor Nard!
Het was een échte katapult, met van dat fijne sterke rubber en zo’n mooi leertje. Daar moest natuurlijk een steentje in, wist-ie: had-ie al over gehoord. Buiten uitproberen op straat, en op ‘n raam mikken, dat leek ‘m ‘t beste om te zien of-ie fijn zou schieten. Niet bij de buren, zo slim was-ie wel, nee, een paar huizen verderop, bij die ouwe mensen op de hoek. Die waren wel aardig, die zouwen ‘t vast niet erg vinden als-ie tegen hún raam schoot. Klein steentje zoeken, in dat leertje doen, aanspannen, richten en – páng: dwars dóór die ruit ging ‘t! Een heel klein gaatje zat d’rin, Nard schrok zich lam.
Het geval was gelukkig met een sisser afgelopen. Die buren waren natuurlijk komen klagen bij z’n ouders, maar van straf herinnerde hij zich niks. Ook wist-ie niet meer of dat gaatje er later nou nog in zat.
Toen Nard een stuk ouder was – hij zou die zomer al van de lagere school afgaan – hadden ze een blaaspijpclub in de straat. Er was een vriendje komen aanzetten met een vreemd soort buis van plastic, een beetje geel en zo lang als je elleboog. ‘Da’s een blaaspijp’, had-ie gezegd. Nou, alle jongens moesten er natuurlijk dadelijk zo een hebben.
‘t Was heerlijk weer, dus konden ze fijn oefenen op straat. Ze schoten met pijltjes die ze zelf maakten van oud papier. Je scheurde een blaadje uit zo’n oud tijdschrift dat je moeder toch al uit had, daar stroken van knippen, en dan draaide je zo’n strook in elkaar tot je pijltje precies in je blaaspijp paste. Even likken aan ‘t papier (bepaald lekker vond-ie ‘t niet smaken) en klaar was Kees. Je nam er een heel zootje van mee, want ze raakten gauw op.
‘t Leukste van alles vond Nard om te mikken op de ramen die boven openstonden. Als ze op een kier stonden, moest je proberen je pijltje ineens naar binnen te schieten. Dat was niet zo makkelijk, maar hij leerde ‘t snel. Soms was ‘t kiertje zo nauw, dat hij maar schuin op ‘t raam ernaast schoot, dan vloog ‘t pijlte toch meestal wel d’rin.
Laat hij nou zelfs eens ‘t haakje van ‘t openstaande raam afwippen! ‘t Raam zwaaide open in de wind. Nard was blij dat ‘t niet stuksloeg. Maar een beetje trots was-ie toch: geen vriendje die ‘m dat lapte! Dat ‘t eigenlijk toeval was, hij zou wel gek zijn dat toe te geven. Hij had natuurlijk juist dat haakje eraf willen krijgen.
Een paar jongens hadden wat nieuws: sneeuwbessen. Tegenover Nards huis stond een struik waar die bessen aan groeiden. Natuurlijk pasten die niet allemaal in je blaaspijp: je moest er één uitzoeken die nét niet klem zat. Die kon je met grote kracht wegschieten, als een kogel uit een geweer. Ze spatten prachtig uit elkaar op de muur.
De verleiding was groot: zou ‘t ook lukken met een sneeuwbes door zo’n kier van een raam? Dat moest in één keer lukken, ‘t was geen pijltje dat je kon sturen. Nard begreep ook wel dat dat eigenlijk niet mocht. Zo’n papieren pijltje konden ze gewoon oppakken en weggooien, maar een grote witte bes op het behang, daar kon je last mee krijgen. Toch deed-ie ‘t, en ‘t lukte nog ook!
Maar dat was meteen het einde van z’n lidmaatschap van de blaaspijpclub. Hij moest er maar eens mee stoppen, want hij werd een beetje te goed.
Nard had al die tijd het krantje van de club gemaakt, op ‘n pracht van een schrijfmachine. Z’n vader had ‘m gekocht, voor z’n werk natuurlijk. Fijne machine, man, enig gewoon: kwamen de lettertjes vanzelf op ‘t papier! Hij mocht er af en toe op van z’n vader, en alles wat hij typte, zag er heel keurig uit. Hij leek wel ‘t hoofd van z’n school! Maar dat van die sneeuwbes had-ie voor securiteit maar niet in ‘t krantje gezet. Je kon niet weten wie dat zou lezen.
Later heeft Nard nog heel veel getypt in z’n leven, maar ‘t blaaspijpen, dat was al gauw alleen een herinnering. Toen-ie een keer de kans kreeg daar een verhaal over te schrijven, greep hij die met beide handen aan. En nou hoopt hij dat ‘t toch nog in ‘n krantje komt.
P.S.: Dit zijn werkelijke jeugdherinneringen: flitsen uit mijn jongenstijd in de jaren ’60 in de Leidse Cobetstraat!
Rob van ’t Veer
IMPRESSIES VAN EEN PABO-DOCENT
Al een aantal jaren schrijf ik korte verhalen over alledaagse belevenissen. Voorvallen die ik meemaak op straat maar ook in mijn werk. Ik ben docent aan de pabo van NHL Stenden Hogeschool in Emmen. Een aantal van de onderwijsverhaaltjes heb ik hier toegevoegd.
Ik schrijf verhalen in 116 woorden. Waarom 116? Dat is mijn huisnummer en daarmee een aardig kenmerk van mijn verhalen.
inmiddels is er een verhalenbundel van verschenen bij uitgeverij BoekScout: 116 keer 116, een bundel met 116 verhalen in 116 woorden. (www.boekscout.nl)
De vijf bijgevoegde verhalen zijn samen dus 5 x 116 = 580 woorden en daarmee dus ruim binnen de marge van 1000 woorden.
116 Meester
Grote paniek op de basisschool waar ik de teamkamer binnenkom: wie is die man in het zwarte pak? Een vertegenwoordiger? De inspecteur? “Ooohhh,” van opluchting wist de directeur het (angst)zweet van zijn voorhoofd, “u komt op stágebezoek!”
Zoiets maak ik vaker mee deze stageweek. Ook dit, in een les: “Waarom is het 5 decimeter?” Jongen wijst naar bord: “Omdat het daar staat!”
Zegt een meisje: “Sinds wanneer ben jij een slimme jongen?”
Andere leerling heeft geen moeite met mijn bezoek: “Ik weet wel wie jij bent. Jij bent de mééster van de meester.” Deze jongeman slaat de spijker op z’n kop. Hij noemt de eretitel die ik al ruim 35 jaar mag voeren: meester!
116 RobOt
Teach as you preach! Dus trek ik een robotpak aan en word: RobOt. Normaal strak in pak en serieus ga ik in het robotpak helemaal los ... Arme collega’s. RobOt tikt op hun lokaalraam, opent de deur, bliept ... alle studenten wild.
In het college, dat ik samen met mijn STEAMcollega geef, mag een student RobOt ‘programmeren’. Dat valt niet mee. Studenten worden geïnspireerd en leren over computational thinking.
Het robotpak heb ik gepimpt met geprogrammeerde MicroBits, met geluidje met verborgen afstandsbediening. Steeds als collega het woord neemt klik ik de afstandsbediening. Collega verstoord, studenten lol. “Hoe kreeg je hem zo gek?” vraagt een student.
“Door zijn hamburger te betalen!” antwoordt collega.
Zo mooi kan onderwijs zijn!
116 Broodje
De STEAMstudenten werken aan een project van een externe opdrachtgever. Die is vandaag aanwezig. Als ik het lab binnen kom zit hij bij de studenten. Hij heeft koffie en een broodje. Als ik daar een opmerking over maak zegt hij: “Nou, dat broodje kost wel een keer zo veel als bij ons.” Hij is nog niet uitgesproken of een oorverdovende stilte daalt neer. Studenten kijken naar mij, ik kijk naar hen. “Hoorden jullie dat?” vraag ik overbodig.
“Ja,” antwoordt student, “hij zei ‘een keer zo veel’ maar dat moet zijn ‘twee keer zo veel’ want één is het neutrale element van vermenigvuldigen!”
Ik (vakidioot) ben trots op mijn studenten die hun vakkennis zo kunnen toepassen!
116 Interactief
Tijdens het rekencollege zitten de eerstejaarsstudenten diep gebogen over hun telefoon. Dat mag want we oefenen rekenvaardigheid met een app. Automatiseren, memoriseren en snelheid komen zo op een uitdagende manier aan bod. Het is stil en de spanning is voelbaar. Interactief onderwijs in optima forma.
Ik loop rond en zie hoe er hier en daar lang wordt nagedacht of dat er een fout antwoord wordt gegeven. Dan zie ik opeens winterjassen op een scherm. “Wat is dat nou?” vraag ik.
Het verbluffend eenvoudige antwoord: “We hadden die rekenapp niet meer, maar déze wel! Maar wij rekenen wel hoor! Of we er genoeg geld voor hebben.”
Tja, dat interactief rekenen had ik toch anders voor ogen!
116 James
Stagebezoekdag. De student waar ik op bezoek ben begroet zijn groep: “Goedemorgen groep 7.”
De klas antwoordt “Goedemorgen meester.”
Daarna stelt de student mij voor. Ik groet ook vriendelijk “Goedemorgen groep 7” en de hele klas groet terug “Goedemorgen meester Rob.” Mooier kan zo’n stagebezoekdag niet beginnen, toch?
‘s Middags kom ik bij een andere school. De kinderen lopen me tegemoet: “U lijkt wel James Bond!” Ze wijzen naar mijn iPad “Kunt u daar uw auto mee besturen?” Even later roept de leerkracht naar mij “Wil je ook koffie ... James?” Lol!
Als ik na afloop in mijn auto wil stappen kijk ik toch even naar mijn iPad: zou ik? Nee, ik moet gewoon zelf sturen.
Miep van Berkesteijn
OPA
Opa
De school ging uit en ik moest gewoon het hele end naar huis lopen. Maar er stonden opeens twee kinderen mij op te wachten, kinderen die ik vaag kende van verderop in onze straat. Ergens op de hoek, in een wat groter sjieker huis bedacht ik. Ze zaten niet op mijn school en we speelden ook niet samen op straat.
Je moet met ons mee, want je opa is dood. Dat is wat ze zeiden. En mijn stellige antwoord was: dat kan niet : we moeten de pudding nog opeten. Mijn opa en ik waren grote liefhebbers van pudding en hadden die 's middags nog niet opgemaakt. Dus ik wilde niet met ze meegaan en liep mijn normale route naar huis: tussen de achtertuintjes door naar de toegang tot onze eigen tuin. Ik keek de tuin in en zag mijn oom Jos daar lopen, huilend. Mijn lievelingsoom die altijd grapjes maakte. Toen wist ik dat er iets ernstigs aan de hand was. Ik draaide me meteen om en ben braaf met die buurkinderen meegegaan. En kreeg daar boterhammen met honing. Vond ik afschuwelijk. Altijd honing gehaat daarna.
Die opa nam mij mee op mijn favoriete wandeling naar “De Gouden Schoen”, gewoon een enorme uithangschoen in de Biltstraat.
Mijn opa had een eeneiige tweelingbroer. Die was bij de begrafenis. Dat was een nieuwe schok.
Dit alles speelde zich af toen ik zeven was.
Een paar jaar later was er een echt “Theo- Thijssen- moment”: ik woonde in een andere buurt, op een bovenhuis. Het was veel verder lopen naar school. Op het trottoir aan de overkant kwam mijn opa me tegemoet lopen. Ik werd helemaal blij en warm van binnen. Al die jaren had ik hem niet zo gemist als toen.
Bas Moll
BESPIEGELINGEN
In 1976 behaalde ik, zes weken voor de zomervakantie, mijn schoolmeesters diploma aan de pedagogische academie, tegenwoordige pabo maar heel lang geleden de kweekschool. Ik kon in die tijd meteen aan de slag. Voor de duur van zes weken kreeg ik een bovenbouw-groep. Kinderen in de leeftijd van 9 tot 12 jaar op een montessorischool. Meteen volle bak aan de slag dus. Een musical instuderen met de oudsten en op een goede manier het eind van het schooljaar halen.
Hoewel ik toen nog nooit van Barend Wels (die krampachtige beginnende onderwijzer uit Thijssens debuutroman) had gehoord, kon ik zijn broer zijn. Allemachtig wat was dat knokken met die groep. De geest van mijn voorganger die plots elders een baan had, waarde nog door de klas en bij alles hoorde ik, “dat deed onze oude meester zo!” Op de laatste schooldag, de klus zat er op, hoorde ik dat ik met ingang van het nieuwe schooljaar een eigen klas kon krijgen op een school in de Tweede Boerhaavestraat. Van een aardige collega die mijn gezwoeg wel een beetje had gevolgd kreeg ik een boek mee. “Lees dat maar in de zomervakantie”. Het was van Theo Thijssen! Ik kende het werk van Thijssen eigenlijk helemaal nog niet. Wel had onze leraar Nederlands op de PA eens het hilarische verhaal ‘Clubs’ voorgelezen. Dat vond ik toen heel vermakelijk. Na de vakantie en na het uitlezen van De gelukkige klas kon ik vol goede moed aan mijn eigen klus beginnen. Gelukkig was mijn voorganger een prul geweest zodat ik en de klas, met plezier aan het werk gingen.
Indachtig het dagboek van ‘Meester Staal’ startte ook ik met een dagboek. Verder dan de eerste paar dagen is het nooit gekomen. De klas vroeg veel te veel aandacht. Wel was Theo vaak in m’n gedachten. Immers hij had lesgegeven op de school naast onze school. Als ik een zolder opging maakten we wel eens de grap dat we bij toeval op wat oude dagboek fragmenten zouden stuiten. Na vijf jaar heb ik echter toch de Tweede Boerhaavestraat vaarwel gezegd om andere dingen in het onderwijs te gaan doen. De neiging om af en toe te bespiegelen is wel altijd gebleven. Meerdere jaren mocht ik, inmiddels hoofd ener school, de schriftelijke neerslag van die bespiegelingen in het tijdschrift van de Montessori vereniging publiceren. Altijd met een knipoog en altijd een kritische blik op het mooiste beroep dat er is, werken in het onderwijs.
En nu? Ik zit zo ongeveer eens per maand achter het bureau waar Theo achter heeft gezeten. Bespiegelingen zijn er nog steeds, maar op papier zetten? Dat doe ik alleen nog met deze laatste bespiegeling.